In de 19e eeuw verkocht de Nederlandse staat woeste gronden. Dat werd mogelijk door de Domeinwet die in 1848 werd ingevoerd. Eind negentiende eeuw besloot de regering om deze verkooppolitiek te stoppen, Staatsbosbeheer op te richten en tot aankoop en aanleg van bos over te gaan.
In verschillende delen van Nederland, met name op de Veluwe en in de duinstreek, was stuifzand een gevaar voor de omgeving en kustverdediging. Lokale overheden hadden te weinig geld om dit gevaar met de aanplant van bos te bezweren. Dus lag er een taak voor de Rijksoverheid en werd in 1899 Staatsbosbeheer opgericht.
In de eerste 30 jaar van zijn bestaan bracht Staatsbosbeheer het bosareaal in Nederland weer op peil en werden veel productiebossen aangelegd. Er was in die tijd grote vraag naar hout, bijvoorbeeld voor de mijnbouw. Rond het begin van de 20e eeuw kwam ook bescherming van 'natuurschoon' en behoud van 'natuurmonumenten' op. In 1928 werd natuurbescherming officieel de tweede taak van Staatsbosbeheer.
Vanaf 1915 adviseerde Staatsbosbeheer Rijkswaterstaat over de beplanting van wegen en waterwegen. Dit groeide uit tot een derde taak: landinrichting. Daarmee hadden we decennia lang grote invloed op de vorming en ontwikkeling van het Nederlandse landschap.
Met de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog namen welvaart en vrije tijd toe. Recreatieve voorzieningen treffen werd de vierde taak van Staatsbosbeheer. Gevolgd door het opvangen en in goede banen leiden van de groeiende stroom bezoekers van de natuur. Daarmee ontwikkelde Staatsbosbeheer zich in de 20e eeuw tot een multifunctionele organisatie die inmiddels 270.000 hectare grond beheert.
Bij wet van 11 september 1997 is Staatsbosbeheer verzelfstandigd. Met ingang van 1 januari 1998 is deze wet in werking getreden (Staatsblad 1997, 514). In deze wet zijn de taken van Staatsbosbeheer vastgelegd: Het beheren en duurzaam tot maatschappelijk nut brengen van de haar toevertrouwde terreinen.