De afgelopen decennia verdwenen veel bomen en struiken uit onze leefomgeving. Het groen moest wijken voor de bouw van woningen, industrie, infrastructuur en voor de landbouw. Hiervoor werden weliswaar vaak bomen en struiken terug geplant, maar die waren genetisch veelal afkomstig uit andere delen van Europa. Daarmee bracht men (goedkoper) plantmateriaal in natuur en landschap dat niet voor de Nederlandse omstandigheden is toegerust.
We noemen planten en bomen inheems als ze zich na de laatste ijstijd spontaan in een gebied hebben gevestigd. Een boom kan behalve inheems ook nog autochtoon zijn. Autochtone bomen zijn eigenlijk nakomelingen van de inheemse bomen. Zij hebben zich generaties lang genetisch aangepast aan de omstandigheden van een gebied en zichzelf in grote mate weten te handhaven. Neem bijvoorbeeld de zomereik. Die heeft zich na de laatste ijstijd spontaan over Europa verspreid. Maar sindsdien heeft hij zich in de verschillende gebieden anders ontwikkeld. Zo is er nu een Zuid-Europese tak, een Noord-Europese tak en een Balkan-tak. Al deze eiken zijn dus inheems, maar niet allemaal autochtoon. De inheems-autochtone zomereik heeft zich optimaal aangepast aan juist ons klimaat. De Amerikaanse eik daarentegen is niet inheems en dus ook niet autochtoon.”
In 2001 was nog maar vijf procent van de bomen en struiken in ons land van autochtone oorsprong. Dat was een van de redenen om de Genenbank Bronnen voor nieuwe natuur op te richten in boswachterij Roggebotzand (Flevoland) Sindsdien hebben we dit percentage kunnen verhogen tot ongeveer zeven procent. Wij vinden het belangrijk om het aandeel autochtone bomen en struiken te verhogen, want importkweek heeft negatieve gevolgen voor de Nederlandse natuur.
Inheemse of uitheemse bomen en struiken kunnen weliswaar van dezelfde soort zijn als hun autochtone tegenhangers, maar zijn andere klimatologische omstandigheden gewend, hebben een ander groeiritme en een andere genenstructuur. Deze soorten zijn daardoor vatbaarder voor ziekten en aantastingen, omdat de Nederlandse ziekten en klimatologische omstandigheden in andere streken niet of in mindere mate voorkomen. De meidoorn van mediterrane herkomst is in ons land bijvoorbeeld veel gevoeliger voor bacterievuur en meeldauw dan zijn autochtone tegenhanger. Bij veel soorten heeft autochtoon materiaal dus een langere levensverwachting. Ook belast dit materiaal het milieu minder bij het opkweken, omdat we bij sommige autochtone varianten vaak minder gewasbeschermingsmiddelen hoeven te gebruiken.
Door hun afwijkende groei- en bloeitijd kunnen uitheemse bomen en struiken ook het ecosysteem verstoren: inheemse insectensoorten zijn namelijk ingesteld op een ‘Nederlandse’ bloeiperiode. Zo bloeit de sleedoorn uit zuidelijke regio’s vroeger dan zijn Nederlandse evenknie. Sommige vlindersoorten planten zich echter volgens de Nederlandse 'late' bloeikalender voort, waardoor er voor het jonge nageslacht te weinig voedsel is. Deze vlindersoorten dreigen daarom uit ons land te verdwijnen.
Ook vanwege klimaatveranderingen is het van belang om de diversiteit van bomen en struiken, die aangepast zijn aan de huidige omstandigheden, zo groot mogelijk te houden. Als het klimaat verder opwarmt, gaan soorten namelijk (nog) eerder bloeien en missen ze de aansluiting met insecten voor bestuiving of als voedselbron. Ook tegen de soms sterk wisselende temperaturen is niet alle flora opgewassen. Planten uit een landklimaat kennen bijvoorbeeld nauwelijks nachtvorst. Bomen en struiken van Nederlandse herkomst zijn beter toegerust voor deze schommelingen in bloeitijd en temperatuur en blijven hun natuurlijke ritme volgen.
In de Genenbank Bronnen voor nieuwe natuur verzamelen we oorspronkelijk autochtone bomen en struiken. Zo kunnen we deze soorten niet alleen behouden, maar ook kweken, zodat zij uiteindelijk in de natuur weer tot levensvatbare populaties kunnen uitgroeien.
Door menselijk ingrijpen zijn oorspronkelijke plantenpopulaties zo versnipperd dat ze elkaar nauwelijks meer vinden om genetisch materiaal uit te wisselen. Daardoor zijn deze bomen en struiken op langere termijn niet in staat om zelf te overleven. Door de planten bijeen te brengen in de genenbank, vindt natuurlijk bestuiving plaats waardoor vruchten en zaden zich ontwikkelen.
Verschillende externe kwekerijen kweken deze zaden vervolgens op tot plantmateriaal. De resulterende bomen en struiken planten we uiteindelijk over naar hun definitieve bestemming. Zo kan het oorspronkelijke genetisch materiaal in de natuur weer tot levensvatbare populaties uitgroeien en versterken we bestaande natuur.
Aan de hand van oude kaarten en gegevens spoorde de genenbank, samen met specialisten, in oude bossen of restanten daarvan veel van de oorspronkelijke (relict)populaties op. Inmiddels is er van 65 van de 114 autochtone soorten materiaal verzameld en bijeengebracht in de genenbank. Dit oorspronkelijke materiaal brengen we in de genenbank van boswachterij Roggebotzand tot bloei, waar het vruchten vormt en zaden voortbrengt.
Staatsbosbeheer, provincies en veel andere gebruikers van plantmateriaal hebben in het kader van de Green deal: weet welk plantmateriaal je koopt afgesproken om voor onderhouds- en natuurontwikkelingsprojecten zo veel mogelijk het autochtone materiaal uit de genenbank te gebruiken. Op die manier brengen we de oorspronkelijke bomen en struiken terug in de natuur en dragen we bij aan een duurzaam en gevarieerd Nederlands landschap.
Binnen de Greendeal ‘Weet welk plantmateriaal je koopt’ werken we samen met het Ministerie van Economische Zaken, het Centrum voor Genetische Bronnen Nederland, de Nederlandse Raad Plantenrassen en de Nederlandse Algemene Keuringsdienst (NAK)-Tuinbouw.