Een polder ontstond toen mensen in een stuk (rivier)kustvlakte sloten maakten om het waterpeil te beheren. Bijna alle laaggelegen delen van Nederland zijn polders, vooral in het noorden en westen. We pompen er water in en – vooral – uit.
De bodemsamenstelling van polderlandschappen kan flink verschillen. In delen van Friesland, Noord- en Zuid-Holland, Utrecht en Overijssel vind je veengebieden. Vaak zijn het veenweiden, grasland met sloten en soms veenmoerassen. De Nederlandse laagveenmoerassen zijn vrijwel altijd polders. Hier werd in het verleden turf gewonnen als brandstof. Op de plekken waar turf was weggehaald, ontstonden gaten die zich vulden met water, petgaten geheten. De turfblokken werden op hogere, smalle richels in het landschap te drogen gelegd. Deze legakkers en ook petgaten zijn in sommige gebieden nog herkenbaar.
Polderlandschappen dichter langs de kust hebben een bodem van zeeklei, het zijn ingepolderde kwelders. Deze polders zijn vaak vaak zeer vruchtbaar en vooral voor landbouw ingericht. Natuur zie je daar bijvoorbeeld in de winter, wanneer ganzen of andere trekvogels er neerstrijken.
Veen heeft zich door de tijd heen gevormd door laagje op laagje dood plantmateriaal. Een kenmerkend proces in het laagveenlandschap is verlanding. Dit verloopt via verschillende stadia. Eerst is er open water waarin resten van waterplanten zich langzaam opstapelen. Gaandeweg kunnen er moerasplanten groeien in het diepere water of ontstaat een drijvende wortelmat ‘trilveen’. Uiteindelijk verstevigt de veenbodem verder en ontwikkelt zich bijvoorbeeld veenmosrietland of een vochtig bos. Bij al die stadia horen specifieke soorten dieren en planten. Voor de biodiversiteit is het daarom belangrijk ze allemaal te behouden, zeker omdat de ene soort afhankelijk kan zijn van een andere soort voor de voortplanting. Daarom proberen wij zoveel mogelijk stadia van verlanding in stand te houden.
Zeg je polder, dan zeg je vogels. Weidevogels als de grutto, tureluur, slobeend, lepelaar en veldleeuwerik voelen zich thuis in graslanden. Ook eenden en veel ganzensoorten die in Nederland overwinteren scharrelen er hun kostje bij elkaar. Polders met open water trekken moerasvogels als de roerdomp en grote karekiet. Vogels zijn zo sterk verbonden met het oer-Hollandse landschap dat in de tijd dat Nederland nog eigen bankbiljetten ontwierp een watersnip op een briefje van 100 gulden stond.
In sloten is het water soms brak, of het wordt brakker door klimaatverandering. Hier leven bijzondere garnalen, stekelbaarsjes en andere waterdiertjes die een voedselbron zijn voor vogels.
In bijvoorbeeld Zuid-Holland en Utrecht liggen heel plaatselijk plekken in het veenweidelandschap waar boeren in een verder verleden geen mest naar toe brachten, omdat ze te ver van de boerderij lagen. Op deze zeldzame blauwgraslanden vind je per vierkante meter wel veertig plantensoorten en bijvoorbeeld ook bijzondere dagvlinders. Deze parels van biodiversiteit koesteren we. Samen met boeren kijken we of we vanuit deze ‘brongebieden’ weer natte graslanden kunnen herstellen en uitbreiden.
Overmatige neerslag van stikstof bedreigt wel de biodiversiteit in natte schrale graslanden. Dat heeft voedselarm water nodig. De stikstof maakt het water te voedselrijk en te zuur. Wij proberen de soortenrijkdom te beschermen door de waterhuishouding in deze gebieden aan te passen.
Ook landgebruik heeft een grote invloed op de biodiversiteit. In de jaren vijftig van de vorige eeuw waren veenweiden dichtbevolkte vogelgebieden. Graslanden werden niet intensief bemest en gemaaid. In de decennia daarna gebeurde dat wel, waardoor de leefomstandigheden voor veel soorten sterk verslechterden. De laatste jaren richt een deel van de boeren zich op het behoud van natuurwaarden en historische landschappen, ook op hun eigen land. Staatsbosbeheer werkt nauw met hen samen aan het uitbreiden van deze natuurinclusieve vormen van landbouw. Dat betekent bijvoorbeeld dat boeren later in het jaar en minder vaak maaien, zodat vogels rust hebben om te broeden en hun jongen groot te brengen.
Vooral na de Tweede Wereldoorlog ging het ontwateren soms zo hard dat natuurgebieden hun voeding van grondwater verloren. In grondwater zitten mineralen en basische stoffen die dieren en planten nodig hebben om te overleven. In plaats daarvan zijn natuurgebieden afhankelijk geworden van regen- en oppervlaktewater, dat vaak veel mest- en gifstoffen bevat. Uit de veenbodem zelf kunnen bovendien voedingsstoffen vrijkomen door dalende waterpeilen. De som van al deze waterproblemen is dat veel laagveensoorten het moeilijk hebben en de aanvoer van stikstof uit de lucht des te harder aankomt. Verdroging en verzuring belemmeren ook de nieuwe vorming van veen, waardoor de variatie uit het landschap verdwijnt en de biodiversiteit afneemt.